2 Chronicles 29

Inleiding

Hizkia, over wie het in dit hoofdstuk en de volgende drie hoofdstukken gaat, is de Godvrezende zoon van een goddeloze vader. Door de voorzienigheid van God is hij eraan ontkomen dat zijn vader hem aan de afgoden offert (2Kr 28:3). In Hizkia hebben we een prachtig voorbeeld van een opwekking. Hij laat de energie van het geloof zien, terwijl we in een latere opwekking onder Josia in de laatste hoofdstukken van 2 Kronieken een diepe eerbied voor de Schriften zullen waarnemen.

De geschiedenis van Hizkia is een treffend voorbeeld van opwekkingen die ook in de geschiedenis van de christenheid hebben plaatsgevonden. Het is echter niet zozeer een voorbeeld van een opwekking waarbij het gaat om de bekering van zondaren, maar om de bekering van christenen, van lauwe, ingeslapen christenen die weer worden wakker geschud. Deze opwekkingen zien we in de hervorming van de zestiende eeuw en het reveil van de negentiende eeuw. In de reformatie van de zestiende eeuw ligt de nadruk op de prediking van het Woord van God. Dat zien we, in beeld, vooral bij Josia. In het reveil van de negentiende eeuw ligt de nadruk op de aanbidding van de Vader en de Zoon vanwege het werk van de Zoon op het kruis. Dat zien we, in beeld, vooral bij Hizkia.

In de geschiedenis van Hizkia staat dan ook het huis van God centraal. We zien

1. de reiniging van het huis van God (2 Kronieken 29);

2. het deelhebben aan het huis van God (2 Kronieken 30);

3. de voorzieningen voor het huis van God (2 Kronieken 31);

4. de bescherming van het huis van God (2 Kronieken 32).

In de opwekking onder Hizkia kunnen we zeven fasen onderscheiden:

1. Het weer openen van de tempel (2Kr 29:3).

2. De heiliging van de Levieten en de priesters (2Kr 29:5-15).

3. De reiniging van de tempel (2Kr 29:16-19).

4. De offers die nodig zijn voor de inwijding van de tempel (2Kr 29:20-30).

5. Extra offers als een uiting van de vreugde van Hizkia en het hele volk (2Kr 29:31-35).

6. De viering van het Pascha (2Kronieken 30).

7. De reiniging van het hele land (2Kronieken 31).

Hizkia wordt koning

Met de regering van Hizkia breekt er een tijd van zegen voor het volk aan die negenentwintig jaar zal duren (2Kr 29:1). Aan die tijd ligt de genade van God ten grondslag, waarbij Hij de moeder van Hizkia ongetwijfeld een grote rol heeft laten spelen. Haar naam, Abia, betekent ‘Jahweh is mijn Vader’. Zij is de dochter van Zacharia, dat betekent ‘Jahweh gedenkt’. Deze namen tekenen de geestelijke sfeer waarin Hizkia is opgevoed.

Het resultaat is dat Hizkia doet “wat juist was in de ogen van de HEERE, overeenkomstig alles wat zijn vader David gedaan had” (2Kr 29:2). Het leven van Hizkia herinnert in alles aan het leven van David, de man naar het hart van God. Hizkia laat direct zien waar zijn hart naar uitgaat. Het eerste wat hij doet, is de deuren van het huis van de HEERE weer openen (2Kr 29:3), die zijn vader Achaz heeft gesloten (2Kr 28:24). Een daadkrachtig getuigenis van iemand die pas bekeerd is, is een prachtig bewijs van de echtheid van de bekering (vgl. Hd 9:20; Ko 1:6).

Hizkia opent de deuren niet alleen, maar herstelt ze ook. Hij gooit, om zo te zeggen, de boel niet maar open zodat iedereen er gemakkelijk binnen kan lopen, maar hergeeft de deuren ook hun functie. Een deur moet opengaan voor wie naar binnen mogen en moet dicht blijven voor wie niet naar binnen mogen. We kunnen dit toepassen op de dienst van de gemeente, het huis van God nu. Allen die tot de gemeente behoren, mogen aan de dienst van de gemeente deelnemen. Zij die niet bij de gemeente horen of gemeenteleden die de zonde in hun leven niet oordelen, mogen daaraan niet deelnemen.

Heiliging van Levieten en priesters

Na het openen en herstellen van de deuren laat Hizkia de priesters en de Levieten komen en verzamelt hen op het Oostplein (2Kr 29:4). Bij geopende en herstelde deuren hoort een geheiligd priester- en Levietenschap. De deuren van Gods huis kunnen open zijn, maar niet voor het vlees of de natuurlijke mens, want die kunnen daar niet dienen. Alleen de gelovige in zijn karakter van priester en dienaar (Leviet) mag daar binnengaan. Dat ze op het Oostplein staan, betekent dat ze staan aan de kant waar de zon opkomt. Het is de kant die spreekt van een nieuwe dag, een nieuw begin, van hoop voor de toekomst.

De gebeurtenissen die vervolgens in dit hoofdstuk plaatsvinden, laten zich als volgt samenvatten:

1. Eerst gaan de Levieten aan het werk (2Kr 29:5-15),

2. daarna de priesters (2Kr 29:16).

3. Samen doen ze het werk, waarmee ze op de zestiende dag van de eerste maand klaar zijn (2Kr 29:17).

4. Het resultaat melden ze aan Hizkia (2Kr 29:18-19),

5. die daarna de feestelijke ingebruikneming van de tempel regelt (2Kr 29:20-36).

Als de priesters en de Levieten zich hebben verzameld, spreekt Hizkia de Levieten toe (2Kr 29:5). Zij moeten ermee beginnen zichzelf te heiligen en daarna moeten ze het huis van de HEERE heiligen. Heiligen betekent apart stellen of losmaken van algemeen gebruik en er een speciale bestemming aan geven. De Levieten moeten zich eerst bewust worden dat hun dienst speciaal aan de HEERE gewijd is en dat dit ook voor het huis van de HEERE geldt. Omdat aanwezige onreinheid heiliging in de weg staat, moet de onreinheid worden verwijderd.

Dit geldt ook voor ons leven en voor de gemeente. Wij kunnen niet heilig leven als er onreinheid in ons leven is. Die onreinheid moet eerst door belijdenis en zelfoordeel uit ons hart en leven worden verwijderd. Daarna kunnen we door de Heer gebruikt worden in Zijn dienst.

Hizkia vertelt hoe het mogelijk is geweest dat er onreinheid in het heiligdom heeft kunnen komen. Het is namelijk te wijten aan de ontrouw van “onze vaderen” (2Kr 29:6). Zij hebben de HEERE verlaten, waardoor ze geen oog meer hebben gehad voor Zijn woning. Ze hebben met hun rug naar de HEERE toe geleefd (vgl. Ez 8:16; Jr 32:33). Andere zaken hebben hun blikveld gevuld. Als er geen omgang meer met de Heer is, verdwijnt ook de gemeente als Zijn woonplaats uit onze belangstelling. We hebben daar dan geen oog meer voor.

Het is niet alleen zo, dat er geen oog meer is voor Gods woonplaats, maar hun handelen is erop gericht geweest om Gods woonplaats onbruikbaar te maken. In de eerste plaats zijn de deuren van de voorhal gesloten (2Kr 29:7). Als deuren gesloten zijn, wil dat zeggen dat aanbidders worden buitengesloten. Hij wijst erop dat de lampen zijn gedoofd, wat wil zeggen dat het licht van het Woord en de Geest niet schijnt. Ook het reukwerk is niet in rook opgegaan, dat wil zeggen dat er geen gebed is (Ps 141:2). Als er geen brandoffer aan de God van Israël meer wordt gebracht, wil dat zeggen dat de Persoon en het werk van Christus zijn opgegeven als enige basis om tot God te naderen.

We kunnen een toepassing op ons lichaam maken, want het lichaam van de gelovige is de tempel van de Heilige Geest (1Ko 6:19). Als “wij onszelf reinigen van alle bevlekking van [het] vlees en van [de] geest” (2Ko 7:1), dan

1. gaan de deuren van de toegang tot God weer open,

2. gaan de lampen van het getuigenis naar buiten weer aan,

3. stijgt het reukwerk van het gebed weer op en

4. worden de brandoffers van aanbidding weer gebracht.

Dit is allemaal het gevolg van een opwekking in ons persoonlijk leven.

Hizkia is zich ervan bewust dat vanwege de toestand van Gods huis “de grote toorn van de HEERE op Juda en Jeruzalem” rust (2Kr 29:8). Hij erkent dat de HEERE Juda en Jeruzalem heeft moeten overgeven “tot een schrikbeeld, tot verwoesting en tot een aanfluiting”. Geldt dit ook niet voor de christenheid? Is vanwege de grote ontrouw van de christenen en het veelvuldig en ver afwijken van Gods Woord de christenheid ook niet tot een aanfluiting geworden? In plaats van mensen aan te trekken worden mensen erdoor afgestoten. De vele ruzies, het toelaten van zondige leringen en praktijken en het zoeken van de aardse en wereldse dingen in plaats van de dingen van God zijn allemaal zaken die de gemeente van God als getuigenis voor Hem verwoesten.

Velen zijn omgekomen door het zwaard (2Kr 29:9). Anderen, de zwakken, de kwetsbaren, zijn in gevangenschap geweest (2Kr 28:8). Alle afwijkingen van Gods Woord en het vergeten van Zijn tempel veroorzaken grote verliezen aan leden van Gods volk. Vandaag zien we plaatselijke gemeenten uiteenspatten door het opleggen aan de gemeente van vernieuwingen die geen grond vinden in Gods Woord. We moeten terug naar Gods Woord.

Hizkia wil een verbond met de HEERE sluiten (2Kr 29:10). Achaz is zover gegaan, dat elke band met God doorgesneden is. Hizkia herstelt die band. Hij doet dat naar een voornemen van zijn hart. Het hart van Hizkia is daarop gericht, hij is volledig gericht op de HEERE en Zijn wil. Hierbij richt hij zich weer tot de Levieten, die hij nu “mijn zonen” (2Kr 29:11) noemt. Daardoor benadrukt hij het voorrecht dat zij als ‘koningszonen’ de HEERE mogen dienen. Hij herinnert hen eraan dat de HEERE hen heeft “uitgekozen om voor Zijn aangezicht te staan om Hem te dienen, om voor Hem dienaars te zijn, [mannen] die reukoffers brengen” (vgl. Nm 8:14; Dt 33:10).

De woorden van Hizkia vinden gehoor. Uit de drie families van de Levieten – Kahath, Merari en Gerson – staan mannen op (2Kr 29:12), evenals uit de drie families van de zangers – Asaf, Heman en Jeduthun (2Kr 29:13-14). De Levieten betrekken ook hun broeders erbij (2Kr 29:15). Die komen “overeenkomstig het gebod van de koning”, dat berust op de hogere autoriteit van “de woorden van de HEERE”, dat is het Woord van God. Het gebod van de koning is al verplichtend; door daarnaar te luisteren handelen ze ook naar de wil van God. Voordat ze met het werk beginnen, reinigen ze eerst zichzelf. Pas daarna gaan ze met de tempel aan de slag. Dit is ook de juiste volgorde: eerst acht geven op jezelf en daarna op de kudde (Hd 20:28; 1Tm 4:16).

De reiniging van de tempel

Dan wordt de tempel gereinigd (2Kr 29:16). Alles wat in strijd is met wat God heeft gezegd, wordt eruit verwijderd. Alle voorwerpen voor de dienst moeten worden gereinigd en in orde gebracht. In grote voortvarendheid gaat Hizkia door in een explosie van ijver. Hij gaat ook radicaal te werk. De vuiligheid wordt naar de beek Kidron gebracht om er zeker van te zijn dat het ook echt weg zal zijn. Als het in een veld zou worden begraven, is er kans dat het weer wordt opgegraven (vgl. 2Kr 15:16; 2Kn 23:12).

Ze beginnen van binnen, in het huis, en eindigen in de voorhal (2Kr 29:17). God werkt altijd van binnen naar buiten en niet, zoals de mens vaak doet, van buiten naar binnen. God is niet tevreden met een fraai uiterlijk. Het gaat Hem om een uiterlijk dat een weerspiegeling van het innerlijk is. God begint met wat het dichtst bij Hem is (Ez 9:6; 1Pt 4:17a). We zien dit ook in het boek Openbaring, waar eerst de plaatselijke gemeenten worden geoordeeld (Openbaring 2-3) en daarna in de volgende hoofdstukken de wereld en Israël (Openbaring 6-19).

Als de priesters het huis van de HEERE hebben gereinigd, komen ze bij de koning om verslag uit te brengen (2Kr 29:18). Ze hebben van hem de opdracht gekregen en hebben die uitgevoerd. Heel het huis van de HEERE hebben ze gereinigd. Twee voorwerpen noemen ze bij name: het brandofferaltaar met al de bijbehorende voorwerpen en de tafel van de toonbroden met al de bijbehorende voorwerpen.

Dat het brandofferaltaar gereinigd is, betekent dat het dagelijks brandoffer weer kan worden gebracht. Het brandoffer stelt het offer van de Heer Jezus aan het kruis voor, dat in zijn geheel tot heerlijkheid van God is. Op grond daarvan kan God bij Zijn volk wonen (Ex 29:38-46). Dat de tafel van de toonbroden gereinigd is, betekent dat het volk weer in zijn eenheid aan God wordt voorgesteld, een eenheid die gegrond is op het werk van Zijn Zoon. Voor ons ziet het op de eenheid van de gemeente die verbonden is met de Heer Jezus. Dat bewustzijn komt terug als de gemeente van onreinheid wordt gereinigd.

De Levieten vertellen ook over “alle voorwerpen die koning Achaz tijdens zijn koningschap door zijn ontrouw ontwijd had” (2Kr 29:19). Die hebben ze “gereedgemaakt en geheiligd” en ze “vóór het altaar van de HEERE” geplaatst. Ze hebben het oude weer bruikbaar gemaakt en op de plaats gezet waar het hoort. Het plaatsen vóór het altaar spreekt ervan dat we herontdekte waarheden over het huis van God altijd verbinden met Christus en Zijn werk op het kruis. Het kenmerk van een opwekking is dat het oude, “wat van [het] begin af was” (1Jh 1:1), in ere wordt hersteld, en niet dat er iets nieuws wordt gemaakt. Nadat de reiniging is voltooid, blijft het huis niet leeg (vgl. Mt 12:44), maar wordt het gevuld met wat van God is.

Hernieuwde inwijding van de tempel

De dag na de reiniging staat Hizkia vroeg op (2Kr 29:20). Het zal een lange dag worden, vol activiteiten. Als de Levieten en priesters hun werk hebben gedaan, zijn “de leiders van de stad” aan de beurt. Hizkia roept hen samen om naar de tempel te gaan. Ze gaan allemaal gewillig mee en brengen offers bij het huis van de HEERE (2Kr 29:21). Wat hier gebeurt, is als het ware een nieuwe inwijding van de tempeldienst, zoals dat bij Salomo is gebeurd (2Kr 5:6), een tempeldienst die sindsdien zo verwaarloosd is.

Als offers worden driemaal zeven dieren als brandoffer gebracht, stieren, rammen en lammeren, en zeven geitenbokken als zondoffer. De diverse soorten brandoffers spreken van verschillende aspecten van het werk van de Heer Jezus als brandoffer (Lv 1:1-17), terwijl het getal zeven spreekt van de volmaaktheid van dat werk. Dat het driemaal zeven is, wijst erop dat de drie-enige God bij dat werk betrokken is: de Vader heeft de Zoon gegeven, de Zoon heeft Zichzelf gegeven en heeft alles in de kracht van de Heilige Geest gedaan.

Het zondoffer van zeven geitenbokken is ter verzoening van de koning en de vorsten (“het koninkrijk”), de priesters (“het heiligdom”) en het volk (“Juda”). Het getal zeven geeft volmaaktheid aan. De zonden zijn vele en de periode waarin ze zijn begaan, is lang. Het zondoffer is met het oog op het verleden, het brandoffer is met het oog op de toekomst. Het zijn offers voor het hele volk, niet slechts voor de enkelen die erbij aanwezig zijn. De eenheid van het volk mag voor het oog van de mensen al twee eeuwen niet meer te zien zijn, voor God en Hizkia bestaat die eenheid wel. Alles gebeurt in het besef van de eenheid van Gods volk.

Het bloed van de runderen, rammen en lammeren wordt door de priesters opgevangen en op het altaar gesprenkeld (2Kr 29:22). De kroniekschrijver benadrukt het bloed van elk van de dieren door steeds apart het bloed ervan te vermelden. Het spreekt van Gods bijzondere waardering van het bloed. Bloed bedekt de zonden en bewerkt verzoening. “Zonder bloedstorting is er geen vergeving” (Hb 9:22b).

Wat er met de dieren voor het zondoffer gebeurt, wordt nog uitvoeriger en daardoor nadrukkelijker beschreven (2Kr 29:23). De kroniekschrijver betrekt de lezer bij elke handeling. De lezer kijkt mee hoe “de bokken voor het zondoffer naar voren komen”. De ogen van zowel de koning als de gemeente zijn op de bokken voor het zondoffer gericht. Dan wordt de betrokkenheid nog groter, want zowel de koning als de hele gemeente leggen hun handen op het zondoffer. Door die handeling maken zij zich een met het zondoffer (Lv 4:4; 15; 24; 29; Lv 16:21), waardoor om zo te zeggen hun zonden overgaan op het zondoffer.

Dan komen de priesters in actie (2Kr 29:24a). Zij alleen zijn bevoegd om de bokken te slachten. Voor ons, gelovigen van de gemeente, die allemaal priesters zijn, betekent het dat we een priesterlijke gezindheid moeten hebben om ons te kunnen inleven in de dood die Christus heeft moeten sterven voor de zonden van Zijn volk, de gemeente. Het bloed van het zondoffer wordt, evenals het bloed van het brandoffer, op het altaar geofferd. Het bloed is het leven en is daarom alleen voor God (Lv 17:11).

Het bloed van het offer dient tot verzoening, dat is tot bedekking van de zonden van het volk, zodat het volk niet hoeft te sterven, maar in leven kan blijven. Het Nieuwe Testament leert dat het bloed niet alleen de zonden bedekt, maar de zonden ook wegneemt, dat het reinigt van zonden (1Jh 1:7b). In het Oude Testament gebeurt de bedekking met het oog op het volmaakte offer dat nog zou worden gebracht, terwijl in het Nieuwe Testament het offer daadwerkelijk is gebracht (vgl. Rm 3:25-26).

Hizkia heeft begrepen dat het offer niet beperkt kan zijn tot een deel van Gods volk (2Kr 29:24b). Het is niet alleen voor Juda, maar voor “heel Israël” zoals er twee keer staat. In het volgende hoofdstuk zullen we dat verder uitgewerkt zien, waar het gaat over de viering van het Pascha. Ook wij moeten eraan denken dat het werk van Christus niet slechts voor hen is met wie wij samenkomen, maar dat het is volbracht voor allen die tot de gemeente behoren.

Nu de offers zijn gebracht en de relatie met de HEERE op de juiste grondslag is hersteld, is er ruimte voor uitingen van blijdschap (2Kr 29:25). Hizkia gaat ook hierbij te werk volgens het gebod dat “door de hand van de HEERE door de dienst van Zijn profeten” is gegeven en waaraan door David uitvoering is gegeven. In de 2Kr 29:25-30 staat vier keer dat Hizkia iets doet in overeenstemming met wat David heeft gedaan of gezegd. Dat wijst erop dat Hizkia niet een nieuwe godsdienst of een aangepaste godsdienst organiseert. Hij handelt naar wat God eerder heeft bekendgemaakt aan David. Hij gaat terug naar wat van het begin is.

Voor de uitingen van vreugde worden de Levieten opgesteld met instrumenten van David (2Kr 29:26). De priesters krijgen trompetten. Als ze allen op hun plaats staan en de instrumenten gereed hebben, geeft Hizkia opdracht het brandoffer op het altaar te offeren. Tegelijk met het brengen van het offer wordt het lied voor de HEERE ingezet onder begeleiding van de instrumenten van David, de koning van Israël (2Kr 29:27).

Dit geeft op een prachtige wijze een beeld van de dienst die wij als een heilig priesterdom mogen verrichten. Zodra wij ons bezighouden met de Heer Jezus en Zijn werk en daarover aan God vertellen, kan het niet anders of onze harten zullen opspringen van vreugde. Gemeenschap met de Vader en de Zoon geeft volkomen blijdschap (1Jh 1:3b-4). Dan is er aanbidding, wat we zien in het volk dat zich neerbuigt (2Kr 29:28). Deze aanbidding is geen emotie van het moment, maar blijft nadat het offer is gebracht (2Kr 29:29).

Vervolgens geven Hizkia en de leiders de Levieten opdracht tot nieuwe uitingen van blijdschap (2Kr 29:30). Die uitingen zijn niet nieuw verzonnen, maar oude uitingen die op een nieuwe manier worden beleefd. Zo kunnen wij regelmatig dezelfde liederen zingen. Onze gevoelens daarbij zullen, als het goed is, steeds weer nieuw, steeds weer fris zijn. Hoe meer we ons bezighouden met Christus en Zijn werk, hoe meer onze aanbidding zich zal verdiepen. Daarbij zullen we ook vaak dezelfde woorden gebruiken om onze aanbidding onder woorden te brengen, maar die toch diepere gevoelens weergeven.

Na de noodzakelijke offers komen de vrijwillige offers (2Kr 29:31). Die geven pas werkelijk weer hoe het met de harten gesteld is. Het is het hoogtepunt in de opwekking, waarbij ook slachtoffers en lofoffers worden gebracht. Het lofoffer is een vredeoffer, dat is een maaltijdoffer waaraan wordt deelgenomen door God en de priester en elk lid van het volk dat rein is (Lv 3:11; 16; Lv 7:11-12; 19; 31). De vreugde die daarbij wordt genoten, komt tot uitdrukking in het lofoffer (Hb 13:15). Daarbij komen als vanzelf de vrijwillige brandoffers, die uitdrukking geven aan de aanbidding.

Alle offers en gaven die worden gebracht, worden geteld (2Kr 29:32-33). Voor God telt elk offer. Vergeleken met de offers die Salomo bracht, brengt Hizkia weinig. Maar een opwekking is een terugkeer naar de beginselen van God en niet naar de omstandigheden van het begin. We moeten de tijd van Hizkia en wat hij doet dan ook niet vergelijken met de tijd van Salomo, maar met de tijd van zijn vader Achaz.

Helaas komen veel priesters niet opdagen (2Kr 29:34). In een opwekking doet niet iedereen mee. Een opwekking hangt echter niet af van het aantal dat meedoet. Het gaat slechts om een handjevol. Niet de kwantiteit, maar de kwaliteit is kenmerkend voor een opwekking.

Omdat er te weinig priesters zijn, kan niet van alle brandoffers de huid worden afgestroopt. Het afstropen van de huid wil zeggen dat het inwendige, het innerlijk, zichtbaar wordt. Bij het brandoffer spreekt het van de innerlijke gevoelens van de Heer Jezus die bij Hem aanwezig zijn als Hij het werk tot eer van God volbrengt. Wat Hij innerlijk voelt, kunnen we lezen in Psalmen.

Er zijn ook vandaag niet veel christenen die in staat zijn ‘de huid van het brandoffer af te stropen’. Maar gelukkig zijn er Levieten. Zij helpen de priesters erbij. Dat doen ze totdat ook de andere priesters zich hebben gereinigd. Op die manier voorziet God in het tekort aan priesters. Hij zorgt ervoor dat de priesterdienst door kan gaan.

De Levieten kunnen we zien als een beeld van de leraren die de Heer Jezus heeft gegeven om Zijn gemeente te onderwijzen. Door hun onderwijs worden de gelovigen geholpen meer zicht te krijgen op en inzicht te krijgen in de Heer Jezus en Zijn werk en wat de resultaten daarvan zijn (Ef 4:11-13).

Met de brandoffers wordt ook het vet van de vredeoffers gebracht (2Kr 29:35). Evenals het bloed is ook het vet alleen voor God. Vet spreekt van energie, het beste. In Zijn leven op aarde heeft Christus al Zijn energie gebruikt om God te verheerlijken. Alles wat Hij heeft, is voor Zijn God. Hij doet dat ook vol vreugde, waarvan het plengoffer spreekt. Het plengoffer is een offer van wijn die uitgegoten wordt over het hoofdoffer. Wijn stelt vreugde voor (Ri 9:13).

Hiermee is de dienst van het huis van God hersteld. Daarover verblijden Hizkia en heel het volk zich (2Kr 29:36). Hun blijdschap betreft vooral God, want wat er is gebeurd, is door Hem tot stand gebracht. Dit heeft geen mens kunnen bedenken of bewerken. De situatie is hopeloos. Het volk is onder aanvoering van Achaz volkomen verloren. Wat er nu is gebeurd onder Hizkia, heeft God, volkomen onverwachts, gedaan. Hem zij de eer!

Copyright information for DutKingComments